Jan Cremer & Babette Cremer-Sijmons: ‘Niemand wist van mijn liefde voor hem, dat geheim droeg ik jaren bij me’

Ze zijn elkaars tegenpolen, plus en min. Toch zijn schrijver en kunstenaar Jan Cremer (80) en galeriehoudster Babette Cremer-Sijmons (67) al meer dan veertig jaar samen. Jan: ‘We zijn op avontuur, elke dag weer. We blijven elkaar ontdekken.’ Babette: ‘We zijn eigenlijk nooit volwassen geworden, dat is fijn.’

Scène 1: December 1971 – Het centrum van Amsterdam

Jan is met een bevriende fotograaf op weg naar het laboratorium en ziet de knappe Babette langsfietsen. Ze maakt meteen grote indruk op hem.

J: ‘Ik was voor de kerstdagen een paar dagen in Amsterdam; in die periode was ik continu op reis. Het eerste moment dat ik Babette zag, staat in mijn hoofd gebeiteld. Ze fietste voorbij, een heel mooie blonde meid. Het was maar een flits van twee, drie seconden, maar ik ben haar gezicht nooit meer vergeten. De fotograaf kende haar. Dat is Babette, een aankomend model, zei hij.’

B: ‘Ik heb Jan toen niet gezien, maar hij was al sinds mijn dertiende mijn grote held. Toen ik in zijn tweede boek las over de dood van zijn hond, dacht ik: dit is hem! Iemand die zo kon praten over zijn dier… Op dat moment werd ik verliefd op Jan. Het magische aan ons verhaal is dat we ons jarenlang in dezelfde kringen hebben begeven, maar elkaar nooit tegenkwamen.’

J: ‘Mijn uitgeverij in Amsterdam keek uit op haar ouderlijk huis, maar ik liep altijd de andere kant op in plaats van langs haar huis.’

B: ‘Zijn huis in Londen was tegenover mijn modellen-agency. En heel veel mensen die ik vanuit mijn familiekring ken, bleken vrienden van Jan te zijn. Ook in New York, waar ik regelmatig was voor modellenwerk, bleken we veel gezamenlijke vrienden en kennissen te hebben.’

J: ‘Het is achteraf heel gek dat we elkaar nooit zijn tegengekomen.’

B: ‘Jan heeft me zelfs een keer geboekt voor het blad Avenue. Bij een verhaal van hem moest een foto komen van vrouwenbenen en Jan had gezegd: Ik wil Babette hebben. Ik was zo brutaal om aan de fotograaf te vragen: Waar is Jan Cremer dan? Komt hij nog langs? Maar nee, Jan zat in Amerika. Niemand wist ook van mijn liefde voor hem, het was een geheim dat ik jaren bij me droeg. Zijn Made in USA-kaartenset nam ik ook mee op elke reis. Ik geloof echt dat het een hogere macht is geweest die ons als waterdruppels naar elkaar toe heeft gezogen. Die hogere macht heeft mij eerst even laten uitrazen. Ik was een stoere, wilde meid, op mijn zeventiende zou het te vroeg zijn geweest om met Jan samen te komen.’

Scène 2: Januari 1977 – Restaurant Sama Sebo in de P.C. Hooftstraat in Amsterdam

Jaren later ontmoeten Jan en Babette elkaar voor het eerst. Jan is weer eens in het land en kan maar aan één vrouw denken: de blonde schone op de fiets. Hij belt haar en ze spreken af om samen Indisch te gaan eten.

J: ‘Na vijf jaar rond de wereld reizen, was ik voor de kerstperiode terug in Nederland en gestrand in een hotel. Er was maar één vrouw die ik wilde zien, en dat was Babette – haar gezicht en haar naam zaten nog steeds in mijn hoofd. Via een redactie waar ik werkte, wist ik haar nummer te achterhalen en toen heb ik haar op 4 januari gebeld. Ik zat bij de Dam, zij bij het Rijksmuseum. We spraken nog diezelfde avond halverwege af.’

B: ‘Dit is het, dacht ik toen ik dat telefoontje kreeg. Vanaf dat eerste moment waren we ook niet meer te stoppen. We zijn tot vijf uur ’s nachts doorgezakt en ook meteen gaan construeren hoe waanzinnig het was dat we ons hele leven steeds om elkaar heen hebben gedraaid.’

J: ‘Ik had eindelijk de ideale vrouw gevonden, waar ik al die tijd naar op zoek was geweest. Ik had vele verlovingen en verkeringen achter de rug, allemaal terwijl ik onderweg was. Maar toen ontmoette ik Babette en ik wist dat zíj het was.’

B: ‘Ik had de jaren daarvoor wel anonieme briefjes in de bus gekregen en er werden bloemen bezorgd. Eén keer werd ik van top tot teen bekeken door een taxichauffeur. Wat bleek, Jan had tegen hem gezegd: Hier heb je bloemen, breng ze maar naar dit adres en vertel me hoe ze eruitziet. We woonden daar met een groot gezin, zie je het voor je?’

J: ‘Stel je voor dat iemand anders bij jullie thuis die vierde januari de telefoon had opgenomen en onaardig tegen mij was geweest. Dan waren we misschien wel nooit samen geweest.’

B: ‘Jij had vast nog wel een poging gedaan…’

Scène 3: Voorjaar 1977 – Overal en nergens

Jan en Babette reizen de hele wereld rond, nu met z’n tweeën. Ze zijn stapelverliefd en wijken geen moment meer van elkaars zijde.

B: ‘Vanaf die eerste ontmoeting was er geen houden meer aan.’

J: ‘Eigenlijk zou ik naar Twente gaan, om bij de Duitse grens aan mijn oorlogsroman te kunnen werken. Maar we zijn eerst heel veel samen gaan reizen.’

B: ‘We gingen naar Stockholm, naar België, Parijs, Londen, Bali… Als ik ergens een klus had, volgde Jan mij, en als hij een opening had, reisde ik met hem mee. Echt aarden en een leven opbouwen, was er voor ons niet bij; we kampeerden eigenlijk overal. Jan is altijd die vluchteling gebleven, kon nooit lang op één plek blijven.’

J: ‘Ik ben een nomade.’

B: ‘Ja, maar het is ook vluchtgedrag: zodra er ergens moeilijkheden zijn, is Jan weg. Je wordt er soms gek van om met iemand te zijn die een postzegel ziet en zegt: Daar gaan we naartoe! Voor Jan zelf was het ook niet ideaal, want hij wilde niets liever dan aan zijn boek beginnen. Hoewel hij van reizen hield, had hij ook het gevoel dat hij zijn tijd aan het verdoen was.’

J: ‘Ik wilde werken, ik ben eigenlijk elke dag aan het werk, nog steeds. Uiteindelijk zijn we toch naar het oosten gereisd en daar samen gaan wonen. Ik heb het aan Babette te danken dat ik daar heb kunnen schrijven, en dat die oorlogsroman er gekomen is.’

Het hele interview lees je in de Elegance die nu in de winkel ligt.

Styling: Brigitte Kramer

Bron: Jill Waas | Beeld: Stef Nagel

Laatste nieuws