‘Ik ben nooit jaloers geweest, maar door Esther was ik de kluts kwijt'

Hij was meteen smoorverliefd, zij had al drie minnaars en was niet zo geïnteresseerd. Acteur Hans Dagelet (72) en altvioliste Esther Apituley (59) zijn al drieëndertig jaar samen. ‘De eerste tien jaar waren rampzalig.’

‘Ik ben nooit jaloers geweest, maar door Esther was ik de kluts kwijt'

Scène 1 Najaar 1983. Paradiso, Amsterdam. Het Asko Ensemble geeft een concert. In de zaal zit een acteur. Hij kijkt naar de altvioliste en haar zwarte leren broek en denkt: wow! H: ‘Ja, ik dacht: wow! Maar meteen daarna besloot ik: dit ligt niet binnen mijn mogelijkheden. Ik gaf het gelijk al op. Ze was zo veel jonger dan ik. Maar ze stond wel op mijn netvlies gebrand.’ E: ‘Ik had mijn vliegtuig uit Berlijn gemist en ik kwam in paniek, vol adrenaline, met mijn viool de zaal in gerend. Ik kon gelukkig toch nog spelen omdat ze het programma hadden omgegooid. Het was ook nog eens een heel ingewikkeld en hectisch stuk.’ H: ‘Ze stond vrij vooraan en speelde veel tremolo’s. Ik woonde in die tijd alleen en ik had besloten: ik ga nooit meer samenwonen. En toen zag ik Esther spelen in Paradiso.’

Scène 2 Zomer 1984. Het Museumplein, Amsterdam. De acteur slentert rond op het theaterfestival Boulevard of Broken Dreams. Bij de hoofdtent, naast een lichtblauwe Morris-cabriolet, staat de violiste in rokkostuum een sigaret te roken. Hij zegt: dag mevrouw, speelt u toevallig viool? H: ‘En zij antwoordde: ‘Speel jij toevallig trompet?’ Want ze had een voorstelling van mij gezien waarin ik trompet speelde. Ik ben eigenlijk erg verlegen, maar daar stapte ik resoluut over- heen. Ik vroeg brutaalweg: ‘Is dat autootje van jou?’ Zullen we morgen naar het strand gaan?’ E: ‘Ik zei: ‘Ja, is goed. Ik haal je morgen om twaalf uur op in de Jan Luijkenstraat, nummer 410.’ Ik zei gewoon maar wat, om mee te gaan in het spel.’ H: ‘Maar dat was echt heel erg vreemd, dat ze dat adres noemde. Want ik woonde in de Jan Luijkenstraat, op nummer 10.’ E: ‘Ik heb een zesde zintuig, dat is Moluks.’ H: ‘Ik kwam er al snel achter dat nummer 410 helemaal niet bestond in die straat. Ze had maar wat gezegd.’ E: ‘Ik was niet zo geïnteresseerd in jou.’ H: ‘Vond je me niet knap, dan?’ E: ‘Nee, helemaal niet. En trouwens, knap interesseert me niet.’ H: ‘Daarna zag ik haar autootje zo nu en dan ergens staan in de stad en dan deed ik een briefje onder haar ruitenwisser. ‘Ik ben Hans, we hebben elkaar toen en toen ontmoet, kunnen we niet afspreken?’ Ik vond haar een mooie vrouw en ze had iets heel stoers. Dat sprak me aan. Maar ik kreeg nooit respons.’ E: ‘Ik had al drie minnaars, dus ik had wel genoeg aan mijn hoofd qua liefdesgedoe.’ H: ‘Maar toen kreeg ik saxofoonles van iemand die ook in het Asko Ensemble speelde. Die bood aan een afspraakje met Esther voor mij te regelen. Op 14 september 1984 in café Van Puffelen aan de Prinsengracht.’ E: ‘Wat? Heb je dat uitgezocht?’ H: ‘Nee, dat weet ik gewoon nog.’

‘Dat hele trouwen was voor ons een beetje een theatervoorstelling. Maar het was ook een kroon op onze liefde' - `Esther

 Scène 3 13 september 1984. Café Van Puffelen, Amsterdam. De acteur zit in een mooi pak een dag te vroeg te wachten op de altvioliste... H: ‘Ik was zo zenuwachtig dat ik me een hele dag had vergist. Zij kwam natuurlijk niet. Dus zat ik er de volgende dag weer.’ E: ‘Aan de bar, dat weet ik nog. En ik was te laat, ik kwam hijgend binnen.’ H: ‘Wederom in rokkostuum met een viool in je hand. Je zei: ‘We hebben afgesproken, maar ik kan niet want ik moet spelen.’ En ik zei: ‘Dan ga ik mee.’’ E: ‘Dus hij ging mee. Ik stond nog niet echt voor hem open, maar de deur stond wel op een kier. Want ik ben wel altijd geïnteresseerd in nieuwe avonturen.’ H: ‘Vanaf die tijd hadden we zo nu en dan afspraakjes. En uiteindelijk is Esther een keer blijven slapen. Maar het duurde weken voordat ik haar durfde aan te raken.’ E: ‘Ik denk dat het door Hans’ doorzettingsvermogen kwam dat het toch iets werd tussen ons. Ik deed er niet zoveel moeite voor.’ H: ‘Het was razend moeilijk voor mij. Rampzalig. Er was een man die haar stalkte, er was een andere man in een orkest waar ze ook iets mee had en toen bleek er ook nog een man in Berlijn te zijn. Ik voelde me de prins die een driekoppige draak moest verslaan.’ E: ‘Terwijl hij zelf de bijnaam Dageslet had, maar dat hoorde ik pas later. Altijd als ik met hem over straat liep, kwamen we vrouwen tegen met wie hij iets had gehad. Maar ik had daar nooit moeite mee.’ H: ‘Terwijl ik juist wel moeite had met die andere mannen in jouw leven.’ E: ‘Hans is jaloers, ik niet.’ H: ‘Ik ben nooit jaloers geweest, maar door Esther was ik de kluts kwijt. Ik was zo verliefd. Ze had humor, ze was vrijgevochten, ze was volstrekt autonoom. Gingen we samen etsen, dan etste ze me er uit. Gingen we tafeltennissen, dan maakte ze me in. Maakte ik een clichématige grap, dan rekende ze me daar op af. Ik was diep onder de indruk van haar.’

 Scène 4 Najaar 1984. Het Zuiderbad, Amsterdam. De violiste zegt tegen de acteur dat ze nu wel weer eens een nacht alleen wil zijn. Hij schrikt. H: ‘Ik dacht: ze wil het uitmaken. Ik begon te huilen.’ E: ‘Begon je te huilen? Innerlijk, bedoel je?’ H: ‘Nee, echt, met tranen. Maar na die ene nacht alleen is Esther toch bij me gebleven. En ik vroeg haar meteen: ‘Wil je met me trouwen en wil je kinderen met me?’ Ik week rigoureus af van alles wat ik me had voorgenomen.’ E: ‘Ik wilde graag kinderen en ik wilde ze ook wel met hem. Hij was net als ik artiest en hij begreep dat je iemand met rust moet laten als hij passie heeft voor zijn werk. We deelden de liefde voor muziek. En we konden lachen samen. Ik denk dat humor de belangrijkste factor was.’ H: ‘Ze zei: ‘Je moet er rekening mee houden dat mijn viool mijn grote liefde is, die komt op de eerste plaats.’ Ook daar was ik jaloers op. Ik was echt ziekelijk jaloers. Ze gaf ook les en als er dan een jongeman op les kwam, ging ik boven met mijn oor op de vloer liggen om te horen wat ze zeiden. Ik was compleet paranoïde. Ik denk dat het een soort verlatingsangst was.’ E: ‘Ja, dat was het. Hans had zijn scheiding niet goed afgesloten in zijn hoofd. En hij worstelde met het verdriet dat hij op jonge leeftijd zijn ouders is verloren. Dat had hij ook nog niet goed verwerkt.’ H: ‘Er was veel liefde tussen ons maar we hadden ook vaak ruzie. Dat waren knallende ruzies, echt extreem.’ E: ‘In de liefde moet je proberen de zwakke kanten van de ander op te vangen en hem helpen daarin te veranderen. Je moet elkaar durven te confronteren. Ik houd wel van confrontaties. Ik vind het belangrijk om alles uit te spreken en ik durfde dat met Hans. Makkelijk was het niet. Eigenlijk waren de eerste tien jaar rampzalig.’

'Er was veel liefde tussen ons maar we hadden ook vaak ruzie. Dat waren knallende ruzies, echt extreem' - Hans

 Scène 5 22 augustus 1986. Het Burgerziekenhuis, Amsterdam. De violiste schenkt het leven aan een dochter: Charlie Chan. E: ‘Ik was binnen een jaar zwanger. Ik wist ook meteen dat het zo was. Het was natuurlijk geweldig, maar dat geldt voor iedereen. Dat zijn clichés.’ H: ‘Ik weet nog dat we bij je ouders gingen eten en je vertelde dat je zwanger was. Toen zei je moeder: ‘Maar je bent zelf nog zo’n kind!’ E: ‘Ik was 27. Heel jongensachtig, rommelig. Er was altijd chaos om me heen. Dat interesseerde me niks. Zo leefde ik.’ H: ‘Ik vond het fantastisch dat ik een kind kreeg met Esther. En we namen Charlie Chan overal mee naartoe.’ E: ‘Vriendinnen vroegen: ‘Hoe combineer je dat met je werk?’ Daar deed ik helemaal niet moeilijk over. Ik nam haar mee naar repetities en als ze ging huilen, zette ik haar in de bezemkast, dan konden we nog even verder repeteren. Eén keer maar gedaan hoor, haha! Ik wilde zes kinderen, maar het werden er drie. En toen ik zwanger werd van de tweede dachten we: laten we maar gaan trouwen.’

Scène 6 April 1991. Wim T. Schipperszaal, stadhuis Amsterdam. De violiste, met een tweede kind in haar buik, en de acteur gaan trouwen. E: ‘Mijn jurk had een sleep van zes meter. Ik wilde de langste sleep van Nederland. Charlie Chan was inmiddels vier en zat op de kleuterschool. Ik wilde dat al haar vriendjes en vriendinnetjes die sleep zouden dragen.’ H: ‘Ik zag er ook te gek uit, hoor. Grijze hoge hoed, grijze handschoenen, een stok met een zilveren knop en slobkousen.’ E: ‘Ik ben nu aan het vertellen, Hans! Ik droeg meestal jongens- achtige kleren, maar voor mijn trouwen wilde ik me echt als een vrouw kleden. Ik had een leuk wit hoedje op en een bont- stola om. Damestasje. Ringen om mijn vingers. Ik zag er heel vrouwelijk uit.’ H: ‘Afgezien van die cowboylaarzen dan.’ E: ‘Toen ik die trouwjurk ging lenen, had ik vergeten om schoenen te vragen.’ H: ‘Onze ringen hadden we in een feestwinkel gekocht.’ E: ‘Het waren van die grote nepringen. Dat hele trouwen was voor ons een beetje een theatervoorstelling. Maar het was ook een kroon op onze liefde.’ H: ‘Ik dacht: hè, hè, nou heb ik haar eindelijk echt.’

Scène 7 Zomer 1991. Het rondrijdende theaterfestival De Parade, Amsterdam. Samen met hun 10-jarige dochter en 5-jarige zoon geven de violiste en de acteur een theatervoorstelling. Ze noemen zich de Bende Dapitulet Speelt. E: ‘Toen ik zestien was had ik een droom. Ik wilde heel veel kinderen en die zouden allemaal een instrument spelen en dan zouden we met paard en wagen door de wereld trekken en overal voorstellingen geven. Die droom is werkelijkheid geworden. Mijn kinderen spelen allemaal een instrument en zodra ik rook dat we met hen op een podium konden staan, hebben we dat gedaan. In de eerste voorstelling speelde Mingus de hoofdrol.’ H: ‘Hij gaf een drumsolo en Charlie baste. De voorstelling ging over een gezin en zij speelden de ouders en wij de kinderen. We waren een soort familie Von Trapp.’ E: ‘We hebben vier van die voorstellingen gemaakt, ook met onze jongste zoon Monk erbij. Maar het liep niet altijd gesmeerd. Dan weigerde Monk te repeteren omdat hij niet begreep waarom dat moest. Of kregen Monk en Mingus ruzie tijdens de voorstelling. Of ze hadden helemaal geen zin en wilden liever poffertjes eten.’ H: ‘Maar achteraf vonden ze het helemaal te gek. Ze zeggen zelfs nu nog weleens: ‘Laten we nog een keer op De Parade spelen.’’

Scène 8 Ergens in 1997. Het huis van de violiste en de acteur, Amsterdam. Na de zoveelste knallende ruzie zegt zij tegen hem: ‘Je gaat óf in therapie óf ik ben weg.’ E: ‘Ik werd er soms knettergek van: hij verkeerde in een crisis en ik moest proberen hem daaruit te redden. Ik begreep vaak niet waarom hij boos was, maar ik heb me daar nooit bij neergelegd. Als we een paar dagen na zo’n ruzie iets leuks gingen doen, kwam ik erop terug. Dan stonden we heel romantisch op de dijk naar een zonsondergang te kijken en dan begon ik over die ruzie. Hoe dat nou kwam en wat er aan de hand was. Dan werd Hans meteen boos: ‘Nou gaat het juist goed en dan ga je er weer over beginnen!’ Maar ik zette die confrontatie toch door en dan ontspon zich een diep gesprek over zijn verleden. Dat we problemen konden bespreken tijdens mooie momenten en open durfden te zijn, maakte dat hij kon praten over wat hem dwars zat. Over het gedoe met zijn ex-vrouw en over het verlies van zijn ouders. Dat bleef een rode draad van pijn bij hem. Ik heb echt geluk gehad dat ik zoiets niet heb meegemaakt.’ H: ‘Maar op een bepaald moment zei je: ‘Nu kan ik je niet meer helpen. Nu moet je in therapie.’ Ik dacht: nu ben ik te ver gegaan. We hadden ruzie over niets, het was gewoon mijn woede die ik projecteerde op kleine dingen. Maar ik wilde niet meer kwaad zijn. Ik ging toen naar een hardvochtige therapeut, wat heel goed was. Esther ging een keer mee en vertelde toen hoe zij het allemaal ervoer. Toen ging ik door jouw ogen kijken en werd het me duidelijk wat ik aanrichtte.’ E: ‘Maar ik ben nog steeds bij je. En dat is omdat ik echt ontwikkeling zie. Veel echtparen staan stil, maar jij beweegt en dat vind ik veel waard.’ H: ‘En ik beweeg nog steeds, hè?’ E: ‘Nou, de laatste tijd sta je weer een beetje stil, haha.’ H: ‘Haha, grote bek hoor, die vrouw. Maar een klein hartje.’ E: ‘Hans moest ballonnen gaan opblazen als hij voelde aankomen dat hij kwaad werd. Het werd een soort grap tussen ons: ‘Ga jij maar even ballonnen opblazen.’’ H: ‘Ik ging ook weleens het huis uit. Een rondje lopen. Dan was het over.’ E: ‘Ik zei tegen hem: ‘Als je je niet lekker voelt, ga je maar naar je kamer.’ Dat deed ik zelf ook. We hebben allebei een eigen kamer, dat is fijn. Het is belangrijk dat je elkaar de vrijheid geeft om even tot jezelf te komen. Je hoeft niet altijd in discussie te gaan. Soms is het ook gewoon klaar.’

Scène 9 Zomer 2017. Een dakterras, Amsterdam. De violiste en de acteur eten broodjes met zalm en praten over de reis naar Amerika die ze over een paar dagen gaan maken. H: ‘Voor het eerst gaan we weer met zijn tweeën op reis.’ E: ‘Kijken hoe dat uitpakt.’ H: ‘Ik vind reizen heel leuk.’ E: ‘Dat heb je wel geleerd, ja. Vroeger wilde Hans niet. Hij vond het een ramp om te verkassen. Maar ja, je leeft maar één keer en je moet de hele wereld zien.’ H: ‘Esther en ik delen veel dingen, maar we zijn ook erg verschillend.’ E: ‘Ik houd van voetbal en van auto’s. Hans niet. Ik ben chaotisch en stap, boem, op mijn doel af. Hans is netjes, hij houdt van structuur en is heel behoudend. Hij wil het liefst altijd naar hetzelfde adres met vakantie.’ H: ‘Maar dat hebben we nog nooit gedaan.’ E: ‘We zijn wel naar elkaar toegegroeid. Jij gaat nu ook allerlei dingen roepen tijdens voetbalwereld strijden. En ik heb geleerd niet alle lades open te laten staan.’ H: ‘Jij bent iets netter geworden. Gelukkig maar, want het was niet te doen.’ E: ‘Onze relatie heeft vaak bij de afgrond gestaan. Maar als je zo’n moeilijke start hebt gehad en je overleeft dat, kom je heel dicht bij elkaar. Dan is de liefde, het begrip en de acceptatie veel groter. Ik denk dat we daardoor nog steeds bij elkaar zijn.’ -